De geschiedenis in Nederland van begraven en cremeren
Begraven en cremeren, hoe gebeurde dat vroeger?
De oudste gegevens
over omgang met doden stammen uit 3500 voor Christus. Grote stenen uit de
voorlaatste IJstijd werden in ons land gebruikt om hunebedden te maken. Voor
het Trechterbekervolk - genoemd naar een van hun gebruiksvoorwerpen - waren
deze hunebedden de plek waar zij hun doden collectief konden begraven.
De grootstenige graven bestonden uit stenen tot zo'n dertigduizend kilo per
stuk. De overledenen werden begraven in de grafkelder, gevormd door de stenen.
Deze lag altijd in de richting van de opkomende zon, het oosten. De ingang van
het hunebed kwam aan de zuidzijde. Over de stenen kwam een dekheuvel met zand,
zodat alleen een langwerpige heuvel met de punten van de stenen zichtbaar
bleef.
In de rechthoekige grafkelder werden de overledenen
zittend, gehurkt of liggend bijgezet. Daaromheen legden de nabestaanden giften:
sieraden, wapens en bekers met voedsel. Uit deze giften blijkt dat ze geloofden
in een leven na de dood. Zo begroeven ze honderden jaren lang de doden in deze
hunebedden. Er werden zodoende meerdere generaties in begraven. Waarschijnlijk
ruimden ze de grafkelders* op bepaalde momenten.
In Scandinavië, Duitsland en Nederland zijn veel hunebedden te vinden.
Nederland heeft er iets meer dan 50. Met verschillende typen grafkelders. Ook
zijn er kleinere steenkist- en keldergraven* gevonden. Dat zijn waarschijnlijk
de opvolgers van de hunebedden. Deze kleine graven werden vermoedelijk afgedekt
met hout.
Het verbranden van doden gebeurde in ieder geval vanaf de Midden Bronstijd. Uit die tijd zijn namelijk crematiegraven gevonden. De overledenen werden op een brandstapel van verschillende houtsoorten verbrand. De verbrande resten plaatsten de nabestaanden in een grafkuil of een boomkist. In de Late Bronstijd (vanaf 1100 voor Christus) werd deze lijkverbranding een traditie. De verbrande resten werden vanaf die tijd in een urn, doek of los in een kuil begraven. Er ontstonden grote urnenvelden met verschillende typen grafmonumenten. Tot 500 voor Christus (de Vroege IJzertijd) zijn deze urnenvelden veel gebruikt.
Urneneveld
op de Boshoverheide
Tussen
de bomen zijn de grafheuvels nog goed zichtbaar
Er zijn bewijzen gevonden dat mensen in de Late IJzertijd de lichamen van overledenen eerst in de open lucht lieten vergaan voordat ze werden verbrand. Tussen overlijden en cremeren* kon soms wel een jaar zitten. Het verbranden van de doden vormde ook in de daarop volgende duizend jaar een wezenlijk onderdeel van Griekse, Romeinse en Germaanse samenlevingen. Dit bleef zo tot de komst van het christendom, zo rond het jaar 800.
In het voorjaar van 785 verbood de toenmalige vorst Karel de Grote het verbranden van doden. Alleen bij epidemieën of na grote veldslagen was cremeren nog toegestaan. Vanaf dat jaar kreeg begraven ook in Nederland steeds meer de voorkeur. In die tijd begroeven mensen hun doden eerst nog buiten de nederzettingen. Maar langzamerhand werd, mede vanwege het geloof, de voorkeur gegeven aan begraven in of vlakbij de kerk.
Door de bevolkingsgroei werd al in de zeventiende eeuw het ruimte gebrek nijpend. Begraven werd er tot dan toe in en rond de kerk, midden in de stad of het dorp. Het begraven in de kerk gebeurde niet altijd zorgvuldig. Geruimd werd er niet, dus de kerken raakten overvol. Door het herhaald oplichten van de stenen verzakte de vloer en sloten niet alle grafstenen even goed meer aan. Het gevolg was dat – afhankelijk van het weer – in de kerken soms een doordringende stank hing. Mede omdat er epidemieën in Nederland heersten, zoals de pest, werd het steeds onhygiënischer in en rond de kerken.
Toen er tegen het einde van de achttiende eeuw meer inzicht kwam in het belang van hygiëne en het gevaar van besmetting gingen er steeds meer stemmen op om het begraven in kerken te verbieden en de begraafplaatsen* buiten de stad te verplaatsen.
In de Franse tijd (1795-1813) werd op grond van de Code Civil* uit 1804 en de Code Pénal* uit 1810 het bergraven in kerken binnen en buiten de bebouwde kom verboden. Willem 1 maakte deze besluiten bij zijn aantreden in 1813 weer ongedaan. In 1829 vaardigde koning Willem 1 wederom een verbod uit op kerkbegrafenissen en moesten gemeentes met meer dan 1000 inwoners hun nieuwe begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aanleggen. Een uitzondering was er voor diegene die al een eigen grafkelder bezaten.
Ontstaan van cremeren in Nederland
Tegelijk met het verzet tegen het begraven in en rond de kerken, ontstond weer de interesse in cremeren. Vooral medici en wetenschappers stelden dat het verbranden van overledenen de bestrijding van epidemische ziekten positief kon beïnvloeden. Zij ontdekten dat de ontbindende lijken mogelijk het drinkwater konden besmetten. Tijdens medische congressen pleitten zij openlijk voor het legaliseren van lijkverbranding.
De regels met betrekking tot de wijze van begraven, de inrichting van een begraafplaats, de begrafenis- rechten en de duur van de grafrust en dergelijke, werden vastgelegd in de Begrafeniswet van 1869. Dit was de eerste landelijke wet. Er zat echter een leemte in de wet. Crematie* werd weliswaar verboden, maar de strafrechtelijke sancties ontbraken. Hiervan maakten voorstanders van crematie dankbaar gebruik.
In 1875 werd er “eene vereeniging tot invoering der lijkverbranding in Nederland” opgericht.Pas in 1913 werd in Nederland het eerste crematorium op begraafplaats Westerveld in Driehuis gebouwd: crematorium* Velsen, waar op 1 april 1914 de eerste crematie plaatsvond. De crematie was eigenlijk nog illegaal omdat in de wetgeving lijkverbranding nog niet was opgenomen. Vanaf 1955 is cremeren wettelijk toegestaan. Vanaf 1968 stelt de wet cremeren gelijk aan begraven.
Crematorium te Velsen
Aan het eind van de achttiende eeuw leefde er een sterke angst voor de “schijndood”. Men was zeer bang om levend te worden begraven. Tijdens epidemieën (men haastte zich om de besmettelijke lijken de stad uit te krijgen) kwam het wel eens voor dat de dokter iemand dood verklaarde terwijl hij nog leefde. Om te voorkomen dat iemand levend werd begraven, werden er manieren gezocht om er zeker van te zijn dat iemand werkelijk dood was. Eén van die oplossingen was het bij testament vastleggen dat hart en aderen doorboord moesten worden, alvorens het lichaam te begraven.
In Nederland werd in 1825 bepaald, dat alle begraafplaatsen een schijndodenhuisje moesten hebben. Ook werden in het schijndodenhuisje vaak de baren opgeslagen. De schijndodenhuisjes dienden om zich "te vergewissen van een stelligen dood". De doden werden hier gedurende in ieder geval 36 uur opgebaard, alvorens zij begraven werden. De vingers van de overledene werden op vernuftige wijze verbonden met belletjes boven het graf, die bij de minste beweging begonnen te rinkelen.
Amerikaanse
Patentaanvrage uit 1868 ter voorkoming
van het levend begraven worden (coll. Ed Schilders)
In
de wet op de lijkbezorging (1869) werd ingespeeld op de angst om levend te
worden begraven door het instellen van een termijn van 36 uur tussen overlijden
en begraven.
De uitvaart moet in Nederland minimaal 36 uur en maximaal zes werkdagen na het
overlijden plaatsvinden. tijd kan worden verkort dan wel verlengd door de
officier van justitie, bijvoorbeeld in het geval dat familie uit het buitenland
moet komen.
Begraven van
(ongedoopte) levenloos geboren kinderen
Op meerdere plaatsen, o.a. Harich (Friesland)en Niehove (Groningen) zijn potten gevonden waarin gebeenten zaten van onvoldragen en of levenloos geboren kinderen. De potten waren in ongewijde grond begraven maar zó dat ze tegen de gewijde aarde aan rustten. De potten waren zogenaamde kogelpotten, normaal huisvaatwerk uit de veertiende en vijftiende eeuw. De oudste potten dateren uit de twaalfde eeuw, gevonden in het Zeeuws-Vlaamse Sint-Anna-ter-Muiden op een niet meer gebruikte Middeleeuwse begraafplaats om de Nederlands Hervormde Kerk.
Kogelpot
( ca. 14e eeuw) met skeletdelen van een onvoldragen kind.
Gevonden
onder de heg van de begraafplaats te Tjerkgeest (Friesland).
Waarom deze kinderen in potten werden begraven en hoe ze hierin werden gedaan is onbekend. Gezien de grootte is het echter zeer waarschijnlijk dat zij met opgetrokken knieën en armen (foetushouding) in de potten zijn bij gezet. Mocht deze stelling juist zijn, dan is men vermoedelijk van de gedachte uitgegaan dat deze kinderen opnieuw geboren zouden worden. Volgens het volksgeloof bleven de zieltjes van de dode, niet gedoopte kinderen in de nabijheid van hun laatste rustplaats zwerven tot hun moeder opnieuw een kindje verwachtte, waarmee hun zieltje zich verenigde als de moeder het grafje passeerde. Ook geloofde men dat de zielen van deze kinderen als dwaallichtjes boven moerassen zweefden.
Levenloos
geboren kinderen werden vroeger liefst ’s nachts begraven. In Amsterdam werd
dit in 1601 verboden maar in alle volgende eeuwen zijn er vermeldingen van
begrafenissen in de avond en in de vroege ochtend. Het is of men zich voor deze
kinderen schaamde.
In het oosten van het land kreeg een ongedoopt kind geen “groeve”, dat wil
zeggen: geen officiële begrafenis. Er werd niet geluid en de dood werd niet
aangezegd. De vader en de koster brachten het kind in alle stilte grafwaarts.
In Friesland werden de kinderen bij avond begraven. Hier werden evenmin klokken
geluid en vrouwen gingen niet mee naar de begraafplaats. Het kistje werd door
één persoon onder de arm gedragen (vaak in een riem) en meestal gingen alleen
de vader met een familielid of buurman mee naar de begraafplaats.
Op
vrijwel alle Rooms-katholieke begraafplaatsen treffen we een apart gedeelte aan
waar onvoldragen en ongedoopte kinderen worden begraven. De kinderen, die dus
het doopsel niet hadden ontvangen, waren niet vrijgemaakt van erfzonde en
konden dus niet naar de hemel. Omdat ze geen kwaad hadden bedreven gingen ze
ook niet naar de hel. Zij konden dus ook niet binnen de omheining van het
gewijde terrein worden toegelaten en werden begraven in een strook grond,
grenzend aan het gewijde terrein, de kinderzoom of “limbus infantium” (limbus =
voorgeborchte, plaats waar sommige zielen een natuurlijk geluk genieten). Deze
zoom is blijkbaar een grensgebied geweest, waar degenen die niet door de doop
in het heilige leven waren opgenomen, in een soort tussenbestaan moesten
verblijven.
In oktober 2006 is het voorgeborchte voor de doodgeboren en jonggestorven
kinderen door Paus Benedictus XVI afgeschaft.
Ongewijde aarde lag ook aan de noordkant van de kerk, of achter een heg, wanneer het kerkhof niet om maar in het verlengde daarvan lag. In de Middeleeuwen werden deze gedeelten “heydenen kerckhoven” genoemd. Hier begroef men de niet-christenen, (zelf-) moordenaars, vreemdelingen en de ongedoopte kinderen. De noordkant, waar weinig zon komt, is als begraafplaats niet erg gewild. Men mijdt deze plaats omdat het de woonplaats van de demonen is. Volgens de Germanen was het noorden de woonplaats van de goden. Het noorden is dus heidens.
In
de negentiende en begin twintigste eeuw was de kindersterfte zo hoog, dat op de
meeste begraafplaatsen een aparte ruimte voor kinderen was ingericht. Meestal
werden de kinderen in een gemeenschappelijk graf (anoniem) zonder gedenksteen
begraven. Voor de kistjes werd een diepe kuil gegraven, die ruimte had voor
meerdere kistjes boven elkaar, soms wel tien toe. Wanneer deze kuil vol was,
werd er weer een nieuwe naast gegraven. Hiervan is weinig meer te vinden.
Het was voor de gewone man financieel niet mogelijk om een mooi graf met
een gedenkteken te maken. Er kon op zijn hoogst een houten plankje af, dat na
enige tijd tot verval overging. De (achter)namen van de kinderen kun je nog
terug vinden in de begraafboeken van de begraafplaatsen zelf.
Tot ver in de twintigste eeuw werden alle levenloos geboren kinderen anoniem
begraven.
Sinds de tweede helft van vorige eeuw is de betrokkenheid ten aanzien van zwangerschap en geboorte in Nederland sterk toegenomen. Kinderen worden “gepland”, en zijn al wezenlijk aanwezig tijdens de zwangerschap. Dikwijls krijgt het kind al een naam lang voor de geboorte. Wordt het dan levenloos geboren, of sterft het vóórdat er aangifte van geboorte kon worden gedaan, dan heeft het als het ware toch een eigen leventje geleid en deel uitgemaakt van het gezin. Hierdoor heeft de teraardebestelling van het dode lichaampje ook meer inhoud gekregen.
In het verleden werd een doodgeboren kindje, of een kindje dat was overleden vóórdat er een geboorteaangifte had plaatsgevonden, ingeschreven in de gemeentelijke registers met de notitie: “Doodgeboren” (ook al had het misschien nog korte tijd geleefd) en “Geslacht Onbekend”
Sinds 1 januari 1995 is er een wet van kracht geworden, waarbij levendgeboren kinderen met voor- en achternaam geregistreerd moeten worden, ook al waren ze overleden vóór de aangifte kon plaatsvinden. In die gevallen wordt er van hen dus tegelijkertijd zowel een geboorteakte als een overlijdensakte opgemaakt.
Aan
hun begrafenis of crematie wordt meer openlijk aandacht besteed en zijn er voor
hen aparte velden op kerkhoven ingericht.
De laatste jaren vragen ouders, broers of zussen regelmatig aan de beheerder
van een begraafplaats of het graf nog aanwezig is en waar dat is gelegen.
Wanneer de beheerder hen dat graf heeft gewezen, komt na al die jaren van
onwetendheid veel emotie naar boven. Vaak besluit de familie dan alsnog een
monumentje te plaatsen.
In
de 17e en 18e eeuw werden voornamelijk belangrijke
inwoners en geestelijken begraven in de grafkelders van kerken. Als het kon zo
dicht mogelijk bij het altaar waarvan de heiligheid af zou stralen op de
overledenen. Maar vanwege de hoge kosten lag dat niet voor iedereen binnen
handbereik. Rond het altaar lagen vanzelfsprekend de duurste plaatsen. Hoe
verder van het altaar verwijderd, hoe lager de tarieven werden. Wie over minder
geld beschikte, kon in de kerk een graf huren. Wanneer de huur niet werd
verlengd, verviel het graf weer aan de kerk. Dikwijls bleef de grafzerk dan
liggen en deze werd dan weer gebruikt door een volgende huurder. Zo zien we op
een grafsteen soms twee of drie verschillende familienamen. Mensen met weinig
geld kwamen in een gemeenschappelijke grafkelder, ook wel meugveel of slokop
genoemd. Zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen werden helemaal op
afstand gehouden, zij mochten niet in gewijde grond begraven worden. Armen
kregen een achteraf plekje op het kerkhof*, dat was aangelegd rondom de kerk of
op de vestingwerken van de stad.
Pas vanaf het begin van de 19de eeuw
werd begraven op begraafplaatsen gemeengoed.
Vermogenden konden een eigen graf kopen en een kostbaar grafteken betalen. De
eenvoudige man moest het doen met een houten paaltje of kruisje. Menige
19de-eeuwse begraafplaats heeft in dat opzicht heel wat interessants te bieden.
De
begraafplaats is in oorsprong verdeeld in drie klassen, te weten huurgraven,
eigen graven en zogenaamde klasse voor "onvermogenden". De
klassen konden ook weer onderverdeeld worden in de beste plaatsen en minder
gesitueerde plaatsen en de duur van de grafrust (variërend van eeuwig durend,
of 10-50 jaar).
De rijksten werden begraven op de mooiste plekken, meestal langs de hoofdpaden.
Een graf dicht bij de kerk had meer status dan een ver verwijderde plaats.
De eerder genoemde Franse Code Civil uit 1804 schreef voor dat ieder lijk in een apart graf begraven moest worden en dat het geoorloofd was daarop een teken of een grafmonument te plaatsen. Omdat een grafteken zeer persoonsgebonden kan zijn, is de diversiteit van graftekens groot en varieert de uitwerking tot op de dag van vandaag van heel sober tot rijk gedetailleerd. De graven in kerken zijn veelal afgedekt met vlakke, hardstenen dekplaten met ingehakte opschriften, familiewapens en grafsymboliek. Ook de oudere graven op de begraafplaats rondom of bij de kerken kenden oorspronkelijk overwegend liggende zerken. Deze traditie bepaalde mede het gezicht van de vroeg-negentiende-eeuwse begraafplaatsen met hun overwegend liggende, natuurstenen graftekens, die vaak niet meer dan een sobere afdekking van het graf waren. Door de toenemende individualisering van de maatschappij ontstaat echter ook de wens tot plaatsing van een meer persoonlijk grafmonument*. In de loop van de tijd zijn de volgende typen ontstaan:
§ Liggende graftekens, ofwel zerken, met of zonder ijzeren grafhek.
§ Enkelvoudige staande graftekens, zoals een staande steen (stèle*), een obelisk, afgeknotte zuil, beeld of kruis.
§ Samengestelde staande graftekens, ofwel een combinatie van hiervoor genoemde tekens.
§ Graftekens in de vorm van een gebouw, ofwel een mausoleum*, al dan niet onderkeldert.
Vooral tekens als een obelisk,
een afgeknotte zuil, een beeld, kruis of mausoleum bieden ruime mogelijkheden
voor bijzonder materiaalgebruik en het aanbrengen van symbolisch beeldhouwwerk
en andere decoraties. Vooral samengestelde staande graftekens geven daarvan
blijk. Grotere vlakken, zoals zerken en staande platen lenen zich goed voor het
opbrengen van teksten. Vele grafmonumenten van voor 1900, met name die op de
eenvoudige huurgraven, zijn verdwenen.
Wat nog aan graftekens over is, behoort meestal tot het grafrecht van een
familie. Toch zijn er op de vele kerkhoven en begraafplaatsen die Nederland
rijk is, nog talloze mooie en interessante graftekens bewaard.
De
grafmonumenten uit de periode tussen circa 1880 en 1910 zijn in veel gevallen
omgeven door smeedijzeren hekwerken.
De grafmonumenten op de zandgraven hebben doorgaans staande stenen (stèles) aan
het hoofdeinde. Meestal zijn hier meerdere personen van één familie begraven.
Tot circa 1930 werden grafmonumenten voorzien van paaltjes met kettingen,
Tot circa 1960 zien we dat ze zijn omgeven door stenen banden met grind en/of
groen.
Graf
tot ca. 1930 met paaltjes
Stèle Graf
van ca. 1930-1960
en kettingen
Algemene en bijzondere begraafplaatsen
Na
het verbod tot begraven binnen de bebouwde kom, begin vorige eeuw, werden de
eerste begraafplaatsen buiten de stad aangelegd. Hierbij werden de religies
gescheiden.
In Nederland onderscheiden we de gemeentelijke- en de bijzondere
begraafplaatsen.
Voor de invoering van de nieuwe Wet op de Lijkbezorging in 1991 werden de
gemeentelijke begraafplaatsen, algemene begraafplaatsen genoemd. De tweede
groep omvat alle niet-gemeentelijke begraafplaatsen. Dat kunnen begraafplaatsen
zijn die zijn aangelegd en worden onderhouden door een kerkgenootschap of een
onderdeel daarvan, maar ook begraafplaatsen van een stichting, een
privaatrechtelijk rechtspersoon of een natuurlijk persoon.
Op grond van artikel 40 (Lijkbezorgingsrecht) is een kerkgenootschap gerechtigd
tot het bezit van één of meer kerkelijke begraafplaatsen. De grootte hiervan is
afhankelijk van de hoeveelheid grond die de gemeente hiervoor beschikbaar
stelt. Op grond van deze bepaling in de wet zijn er in Nederland veel
bijzondere begraafplaatsen, zoals:
Door de snelle opkomst van de crematie, de ontkerstening*, de door de oorlog sterk gedecimeerde joodse gemeenschap en de enorme kostenstijging stelden veel kerkelijke begraafplaatsen voor grote problemen. Worden de tekorten bij de gemeentelijke begraafplaatsen gedragen door de gehele bevolking, bij bijzondere begraafplaatsen moeten ze door een steeds verder slinkende gemeenschap worden opgebracht. Onderhoud, restauraties vergen dusdanige kapitalen, dat in veel gemeenten de kerkelijke begravingen thans plaatsvinden op gemeentelijke begraafplaatsen. Een kerkgenootschap kan namelijk de gemeenteraad verzoeken om een deel van de gemeentelijke begraafplaats ter beschikking te stellen (Lijkbezorgingrecht, artikel 41). De raad is hiertoe verplicht.
Canadees militair
ereveld te Bergen op Zoom
Door
de groei van de steden werden veel begraafplaatsen overigens al snel weer door
de bebouwing ingehaald en omsloten.
Zeker in steden zijn begraafplaatsen daarmee groene oases geworden. Wie wel
eens een begraafplaats bezoekt, merkt direct de andere sfeer die er heerst. Ook
al raast even verder het verkeer voorbij, de indruk van serene rust overheerst.
Doordat de regels voor beplanting versoepeld zijn neemt de diversiteit in flora
toe waardoor de begraafplaatsen parken zijn geworden met een grote
natuurwaarde.
Begraafplaats Huis te Vraag in Amsterdam, is tegenwoordig “stadstuin”
Op zich valt het ruimtebeslag wel mee. Er worden jaarlijks, door de toenemende bevolkingsgroei, steeds meer mensen begraven. Volgens het CBS zijn er 135.136 mensen in 2008 overleden. Op dit moment ligt het percentage begrafenissen rond de 50%. Als de overledenen allemaal een eigen graf zouden krijgen van gemiddeld 1 meter x 2 meter dan nemen ze een oppervlakte in beslag van 130.000 m2, oftewel 0,13 vierkante kilometer. Dat is een terrein van 360 meter x 360 meter. In werkelijkheid wordt niet ieder graf op een nieuwe plek aangelegd. In veel graven kunnen meerdere doden. Doorlopend worden er oude graven geruimd. In een trommelzeef worden aarde en stoffelijke resten gescheiden. De resten worden op een aparte vaak afgesloten plaats in de knekelput begraven, of dieper in hetzelfde graf herbegraven, waarna het graf opnieuw gebruikt kan worden.
Wie vandaag de dag op een begraafplaats rondloopt,
ziet tussen de standaard gedenktekens steeds vaker persoonlijke ontwerpen ter
nagedachtenis aan een overledene. De regelgeving is tegenwoordig niet meer zo
strikt, waardoor men meer naar eigen inzicht kan handelen. Elk
graf heeft zijn eigen kenmerken welke door de nabestaanden met zorg zijn
uitgezocht: van eenvoudig tot zeer uitgebreid met beeldjes, foto’s en
persoonlijke aandenken. Heeft een begraafplaats geen eisen wat betreft de
afmetingen/soort van de grafsteen dan wordt een begraafplaats een plek met een
grote diversiteit aan graven. Alle materialen worden gebruikt: graniet, hout,
glas, marmer, leisteen en andere natuurproducten, waardoor sommige graven ware
kunststukken zijn.
De meeste grafstenen dragen alleen de naam, de geboortedatum een de
overlijdensdatum van degene die er in liggen. Sommige zijn uitgebreid met
persoonlijke teksten en/of verwijzingen naar de bijbel.
De graftekens waren in het verleden aan strikte regels en voorschriften gebonden. In de 19de eeuw volgde men bij de vormgeving van graftekens de heersende smaak van wat gepast werd geacht.
Grafsymboliek
Vanaf
de negentiende eeuw komt grafsymboliek veel voor op begraafplaatsen. In de
eeuwen daarvoor waren het vooral de rijken die zich de versieringen konden ver
oorloven. In het begin van de negentiende eeuw ontstonden de meeste
begraafplaatsen en kwam er meer vrijheid voor het kiezen van een persoonlijk
grafmonument en de daarmee gepaard gaande grafsymbolen.
Er zijn steeds terugkerende symbolen in de vormen van de graftekens en in de
afbeeldingen daarop, die in abstracte vorm de dood moesten verbeelden. De
meeste hebben een heidense oorsprong. Zoals het vaak gaat met symboliek is de
feitelijke inhoud in de loop der eeuwen veranderd en ook in onze christelijke
samenleving geaccepteerd.
Omdat ik nieuwsgierig was naar de betekenis van die symbolen ben ik ze gaan
uitzoeken. Ik had niet verwacht dat er zo veel symbolen waren, vandaar dat ik
ze per onderwerp neerzet. Daarbij heb ik bronnen gebruikt die onderaan dit
document vermeld staan.
Alle afbeeldingen zijn gefotografeerd op onze zoektochten naar onze
nabestaanden. Naar symboliek
Woordenlijst:
Begraafplaats: Een terrein dat geschikt is gemaakt voor het begraven van doden. Begraafplaatsen kunnen eigendom zijn van een kerkgemeenschap, gemeente, stichting of particulieren. Volgens de wet op de lijkbezorging is elke gemeente met meer dan 1000 inwoners verplicht een algemene begraafplaats aan te leggen en te beheren.
Crematie: Crematie is het verbranden van lijken, ook wel lijkverbranding of verassing genoemd. In Nederland gebeurt dit in ovens.
Crematorium: Het gebouw waar de lijkverbranding (crematie) plaatsvindt.
Cremeren: Cremeren komt van het Latijnse woord cremare wat verbranden betekend. In Nederland betekent het: een lijk verbranden
Code Civil : In 1800 stelde eerste consul Napoleon Bonaparte een commissie van vier eminente juristen aan om een burgerlijk wetboek voor de Fransen op te stellen. De code civil nam uiteindelijk de vorm aan van 36 wetten gestemd tussen 1803 en 1804 en uitgevaardigd op 21 maart 1804.
Doordat ons land tussen 1804 en 1814 onder rechtstreeks Frans bestuur viel, werd het franse Burgerlijk Wetboek ook hier ingevoerd.
Code Pénal : Strafwetboek, ingevoerd in 1810 door Napoleon Bonaparte.
Drie-eenheid: De heilige drie-eenheid, drievuldigheid of triniteit (< Lat. trinitas; bijv. nw. trinitarisch) is de theologische opvatting in veel takken van het christendom dat God bestaat uit drie heilige personen: de Vader, de Zoon (Jezus Christus)en de Heilige Geest. In deze betekenis krijgt het woord een hoofdletter.
Grafkelder of keldergraf:
Een grafkelder bestaat uit een gemetselde of betonnen kelder afgedekt met een
zerk. De toegang is via de zerk of bij grotere kelders via
een trap aan de voorzijde. De kist wordt in de kelder gezet. De kelder is
waterdicht, maar heeft meestal wel een goed beluchtingsysteem dat zorgt voor
een volledige lijkvertering zonder geuroverlast. Koolstoffilters zuiveren de
lucht. De ingang van een grafkelder mag zich volgens de wet niet in een kerk of
een ander gebouw bevinden.
grafkelder of keldergraf
Grafzerk: Liggende (natuur-)steen ter afdekking van een graf. De steen kan variëren in grootte en versiering. Doorgaans worden naam en geboorte- en sterfdatum vermeldt. Oudere zerken bevatten meestal een grafschrift langs de rand.
Kerkhof: Wordt vaak gebruikt als synoniem voor begraafplaats, maar strikt gezien mag de naam kerkhof uitsluitend gebruikt worden voor begraafplaatsen rond en bij de kerk.
Knekelput: Een groot graf of een diepe kuil op een afgelegen plek van de begraafplaats waar beenderen en schedels van geruimde graven worden herbegraven. Het wordt ook wel een verzamelgraf genoemd.
Mausoleum: Genoemd naar het praalgraf voor koning Mausollus te Halicarnassus in Klein-Azië, 315 v. Chr.(nabij het huidige Bodrum in Turkije)Een mausoleum is veelal een grafkelder, welke is voorzien van een op(ge)bouw. Het kan echter ook een gebouw zijn zonder grafkelder, dat specifiek is gebouwd voor het plaatsen van de stoffelijke resten van een of meerdere overledenen. Volgens de wet mag alleen bij een mausoleum de ingang tot de grafkelder zich in het gebouw c.q. mausoleum bevinden.
Ontkerstening: Ontkerstening is een proces dat leidt tot een toestand waarin de christelijke boodschap niet langer grondslag van cultuur en moraal is.
Stèle: Griekse woord voor rechtopstaand steenblok. Een rechtopstaande graf- of gedenksteen of gedenkzuil waarin een motief of inscriptie is uitgehouwen, gewoonlijk op een graf.
Zandgraf: Een zandgraf is een graf in de grond. Omdat de ondergrond van begraafplaatsen bij voorkeur uit zand bestaat, omdat dat voor de beste lijkvertering zorgt.
Bronnen
Boek: Begraven & begraafplaatsen, monumenten van ons bestaan (H.L. Kok)
Boek: De geschiedenis van de laatste eer in Nederland (H.L. Kok)
www.uitvaartkompas.nl
www.dodenakkers.nl
www.uitvaart.nl
www.uitvaart.org